Uit onze archieven: Stijn Jaspers, een Nederlandse olympiër en topatleet
Hans Koeleman haalt herinnering op over zijn trainingsmaat en topatleet Stijn Jaspers (1961 - 1984).
© ANP

Het zijn bijzondere tijden. Tijden van beperkte bewegingsvrijheid. Tijden voor reflectie ook misschien. Om juist in die tijd iets extra’s te bieden, zijn we zoek gegaan naar bijzondere verhalen uit de 25-jarige geschiedenis Runner’s World. De komende weken zullen we ze brengen, gratis en toegankelijk voor iedereen. Deze keer: Hans Koelemans herinneringen aan topatleet Stijn Jaspers (1961-1984).
Januari 2012, door Hans Koeleman
Hij zei wel eens: ‘Ik wacht op niemand’, waarmee hij natuurlijk wilde zeggen dat niemand hem voor de voeten moest lopen, dat niemand in de weg moest staan tussen hem en wat hij met zijn leven wilde doen.
Geweldig was zijn betoog, een maand voor Los Angeles, zittend op zijn bed in een volgepakte hotelkamer in Helsinki terwijl hij met korzelige blik een brok ijs over zijn achillespees wreef: ‘Nou, heb ik ze eerst laten zien dat ik hard kan lopen, nu heb ik laten zien dat ik ook langzaam kan. Als iedereen nu godvergodver eens zijn ogen wil opendoen en naar mij wil luisteren, dan kunnen we verdergaan.’
Een maand ervoor was hij in Leuven naar 13.24,46 gevlogen, op dat moment de snelste tijd op de 5000 meter in de wereld, ruim binnen de A-limiet van het NOC. Het NOC eiste nog een keer de veel langzamere B-limiet van 13.35. Dat lukte dus in Helsinki, op 4 juli 1984, ondanks een nukkige achillespees.
We hadden één doel: de Olympische Spelen van Los Angeles
Stijn Jaspers wachtte op niemand en zeker niet op mij. Ik trouwens ook niet op hem. En dat maakte ons verbond zo spannend, zo meedogenloos, zo waanzinnig inspirerend. We hadden elkaar en verder niemand. Zevenduizend kilometer van huis, ergens in de blauwgrijze voorlopers van de Blue Ridge Mountains, in de Verenigde Staten. We studeerden en we liepen hard. We hadden een doel, één doel, en niets anders: de Olympische Spelen van Los Angeles. Stop ons, en je hebt een probleem. Wees met ons, en je bent een soul mate, een broeder, en we delen alles met je, zelfs geld, mochten we dat gehad hebben.
Verhalen over overwinningen van andere atleten lieten ons dromen van onmogelijke dingen
Compromisloos als het leven was, begrepen we intuïtief dat het niet mogelijk was zonder kwinkslag, zonder inspiratie – met hoofdletter – als vitale voedingsbron. Ik herinner me een avond vlak voor we gingen slapen. Het was donker, op een klein lampje naast mijn kussen na. Stijn lag boven in het stapelbed, ik onder. Het was ergens in april. Die middag had ik verschrikkingen doorstaan tijdens een lang vaartspel door en over de heuvels. Inwendig scheldend en tierend had ik gerend zoals ik nog nooit gerend had: door de bossen, over de heuvels, achter een ontketende Stijn aan. Zijn rug was de incarnatie van de Olympische Spelen: blijf erbij en je gaat. Raak de rug aan en je gaat. Ga er voorbij en je kunt alles aan. Laat hem gaan en je gaat niet. Laat hem gaan en je gaat niet!
Op het eind zag ik slechts zijn rug, wazig door mijn betraande ogen heen. Dan stonden we amechtig hijgend met de armen op de heupen, snakkend naar zuurstof die karig aanwezig was rond het vochtige moeras waar we doorheen geijld hadden. ‘Tering’, zei hij, ‘wat ben jij in vorm. Kreeg je godver niet los…’ Ik keek hem hoofdschuddend aan, te moe om te praten. Die avond in bed dus, las ik bij een stoffig lichtje voor uit Brendan Fosters biografie. Ik vertelde van de 5000 van Montreal en Lasse Virens onwaarschijnlijke overwinning. Ik wist dat Stijn, net als ik, de beelden in zijn hoofd vormde en zichzelf ertussen zette, sprintend naar de zege voor een volgepakt stadion, de overslaande stem van Theo Reitsma in zijn hoofd. De training van vanmiddag had ons lijf sterk gemaakt. De verhalen, vaak opgedrongen door onze trainers Bob Boverman en Jos Hermens, maakten onze geest sterk, deed ons dromen van onmogelijke dingen. We hadden allebei moeite met slapen die nacht, lagen met benen trillend van vermoeidheid onder de dekens, ieder met gedachten aan grote atletiektempels vol schreeuwende mensen.
Artikel gaat onder de afbeelding verder.
Het WK cross in de vrieskou van Meadowlands was één van zijn grootste wedstrijden
Zijn grootste wedstrijd was Leuven. In een leeg klein stadionnetje ging een groepje lopers het laatste rechte stuk op. Bob Verbeeck, een 1500-meterloper met het hart van een crosser, trok de sprint aan een leek niet te verslaan tot uit de kluwen van lopers een lange magere gestalte een stapje opzij deed naar baan twee en met verbazingwekkende snelheid de laatste vijftig meter afraffelde. Als dat zijn grootste wedstrijd niet was, dan was het wel het WK cross van maart dat jaar. Zestiende werd hij. In de vrieskou van Meadowlands liep hij respectloos met Vainio, Virgin, Porter en alle andere wereldtoppers op de lange afstand mee. ‘Fuck it’, zei hij even voor de start, ‘niemand heeft zo hard tegen heuvels opgelopen als ik.’ Dit waren zijn grootste wedstrijden. Zijn grootste had Los Angeles moeten worden: de olympische 5000, een race met ongelooflijke historie. Ik plaagde hem altijd omdat ik hem met lange stijve passen op Lasse Viren vond lijken. ‘Ik denk dat ik beter ben dan Viren want ik kan sprinten’, zei hij dan over de Fin die in Montreal vijf, op papier veel snellere lopers in de sprint achter zich had gelaten. In zijn dagdromen ging hij al met Aouita en Moorcroft de laatste ronde in, vloog hij over het laatste rechte stuk met honderdduizend mensen hysterisch schreeuwend op de tribune.
Het werd helemaal niets van dat. Op vijfhonderd meter voor de finish van zijn serie werd hij van achteren aangetikt en ging hij tegen het tartan. Einde droom, voorlopig. Maar altijd, voorwaarts. De norse, chagrijnige reactie kwam en verdween in een uur weer. Niet achterom kijken want daar is niets. Achterom kijken is voor melancholische oude mannetjes. Stoere jongens kijken altijd vooruit. In Seoel zou het allemaal echt gaan lukken. Hij kon nu al niet wachten.
Er was niets meer om naar uit te kijken
Dit was op woensdagavond 8 augustus 1984. Twee maanden en zestien dagen later was hij dood, overleden aan een nimmer opgemerkte aangeboren hartaandoening. Hij was 23 jaar oud. Niemand kon het geloven. Nog zie ik het door intens verdriet overmande gezicht van Haico Scharn voor me. ‘Dit kan toch niet. Dit kan toch niet’, snotterde hij. We probeerden Stijn weer tot leven te brengen door het volledig gebrek aan logica te benadrukken. Het kan toch niet want… We vergaten natuurlijk dat op het pad waar we liepen enige logica altijd ontbrak. Niets was zeker. Zoveel was nu wel duidelijk. Niets was zeker. Ik herinner me de matheid en grauwe machteloosheid in de weken na zijn dood. De Spelen waren voorbij en mijn strijdmakker was dood. Wat nu met het leven? Ik voedde me met de glorie van LA. Als in een droom had ik de serie daar doorlopen. Maar eigenlijk was er niets meer. Niets meer om naar uit te kijken. Stijn was dood. De kerk in Aerdenhout zat stampvol. Mensen waren ontroostbaar en vol ongeloof. Een olympiër was dood.
Stijn leefde alleen voor de Olympische glorie
Stijn Jaspers. Een loper met een talent dat maar eens in de zo veel jaar voorkomt. Hij begon met lopen in 1980 en zelden was een Nederlandse hardloper in zo’n korte tijd tot de wereldtop doorgedrongen. Met gemak liep hij in zijn eerste jaar atletiek al 1,50 op de 800 meter. Met zijn 13.24,46 en een zestiende plek op het WK cross had hij in 1984 al het niveau van Jos Hermens en Gerard Tebroke bereikt. Maar eigenlijk was hij veel en veel beter. Hij kon sprinten met de besten van de wereld, en dat konden die andere twee niet. Geen disrespect naar Kamiel Maase, maar was Stijn blijven leven, dan had Kamiel het Nederlands record op de 5000 nooit in handen gehad. Dat zou dan nog steeds ergens onder de 13,10 staan. Ik ben bevooroordeeld, want ik ken ze beiden als geen ander. Toch zeg ik telkens weer dat Stijn Jaspers en Ellen van Langen de beste lopers uit de Nederlandse geschiedenis zijn. Op het eerste gezicht hebben ze een zachte en gevoelige persoonlijkheid. En dat klopt ook. Daarachter schuilt echter een compromisloos, eigenzinnig ego; als een ieder met een gave – artiest, musicus, dichter, schilder, zanger – altijd op zoek naar beter: iets anders is gewoon niet mogelijk. Daarom gedijde Stijn in Amerika, waar Nederlandse etiketten als ‘eigengereid’ en ‘asociaal’ vertaald werden als ‘doelgericht’ en ‘gedreven’. Hij kon zich korzelig storen aan het gegeven dat er blijkbaar mensen op aarde waren die iets anders wilden dan hij, die dachten dat er nog iets anders bestond dan olympische glorie. ‘Oh is there?’ antwoordde polsstokspringer Don Bragg eens met neerbuigende verbazing op de stelling dat er meer op aarde was dan de Olympische Spelen. Mocht hij de twijfelachtige moeite ervoor genomen hebben, dan had Stijn hetzelfde geantwoord. Zoals ieder zou moeten antwoorden, wil men vijf ringen op de ziel hebben.
Artikel gaat onder de afbeelding verder.
Hele dagen trainden ze samen, van South Carolina tot Papendal
Trainen met Stijn was bijna dagelijks spitsroeden lopen. In de heuvels van South Carolina liepen we zelden een egaal tempo. Op en neer, op en neer, harder, zachter, nog harder. Geïnspireerd door Alberto Salazar, die met een zuurstofarme PO2-tank op de rug door de straten van Eugene rende, snelden wij al zingend en blauw aanlopend door zuurstofschuld de heuvels op. Elke avond ging een rammelende cassetterecorder aan met vijf minuten Dr. No van een krakende James Bond-tape en deden we buikspieroefeningen, zwetend in alleen een onderbroek, terwijl het buiten donker en stil was, en een grote foto van een grimassende Dave Moorcroft op ons neerkeek. Heuvels waren overal. We liepen elke dag door de heuvels. In de hitte, in de zon. Soms lang en langzaam, soms harder dan we gedacht hadden te kunnen lopen. En ’s avonds masseerde ik zijn kuiten, rekten en strekten we, luisterden we naar Roxy Music zacht op de achtergrond, lazen we voor uit boeken van helden als Brendan Foster en Steve Prefontaine, hoorden we toe als dreumesen met ogen zo groot. Altijd was er zorg om zijn achillespees, altijd was daar dat blok ijs, slikte hij ontstekingsremmers alsof het snoepgoed was. Vroeg in de morgen renden we de vijf mijl om de campus van de Clemson University, ook allemaal op en neer. En ’s middags na de training kuierden we sloom in de vochtige hitte terug naar ons appartement, een lange heuvel omhoog. Een paar weken voor LA trainden we op Papendal, liepen we duizendjes, ins and outs, hard, zacht, hard, zacht, 2.35, een stuk of wat. Iedereen kwam kijken. We vlogen. Het was een absurd leven: je te barsten rennen voor, voor wat? Op een avond, na een dag waarop we niet vooruit te branden waren, fluisterde ik naar het bed boven me. ‘Zullen we er maar mee stoppen?’ Het was even stil. Toen: ‘Ja, is goed, morgen gaan we stoppen.’ En we glimlachten in het donker.
Het meest dierbare moment, in Los Angeles op een terrasje
De dag na mijn serie in LA zaten we op een terrasje in Westwood. Ik was vierde geworden. De eerste zes gingen door. Freewheelen, voor 90.000 mensen. Wat een feest. We praatten over het bevoorrechte leven dat we leidden. We praatten elkaar moed in, voor morgen, ik de halve finale, hij zijn serie. ‘Weetjenog... de heuvels van Big Woods… fuckin’ Issaqueena, godver, weetjenog fartlek bij Sheep Farm, 8-4-2 en dan zes keer heuvel op.’ Dan: ‘Hoe was de call-room trouwens…’ Zenuwen kwamen naar boven, maar we duwden ze weer terug. We praatten over zijn familie, zijn broertje Paul die al zo verschrikkelijk hard kon lopen, over zitten in de tuin en frisbees gooien naar Floppy, zijn hond. We hadden het over Nick Vitakis, kroegbaas in Clemson en zijn altijd bezorgde vraag of het wel goed ging met ons. ‘You boys doin’ okay?’ ‘Yes, Nick.’ Dat moment op het terras in West-LA, letterlijk midden in de Olympisch Spelen, twee lange magere jongens uit Noord-Holland, dat moment, het meest dierbare moment met hem samen. ‘Memories that can’t be bought and can’t be won at carnivals for free’, zongen John Prine en Steve Goodman veelvuldig uit de cassetterecorder op onze kamer. Profetisch.
De dag van zijn dood was ik niet in de kamer. Ik was terug in LA. Ik zou in Dana Point een wegwedstrijd lopen. De avond ervoor was hij kribbig en nukkig. Moest ik zo vroeg op? Vroeg in de ochtend had ik hem laten slapen. Die middag had hij geklaagd over vermoeidheid. Ergens in de nacht overleed hij, alleen boven in het stapelbed. Onze startnummers van de Spelen – 444 van mij en 443 van hem – hingen stil aan de muur naast het bed.
Zijn wil om hard te lopen was sterker dan religie
Wat maakte hem zo goed? Zijn manier van trainen, de vele wisseltempo’s en eindeloze sessies hard heuvel op en ietsje rustiger af? Dat hielp. Zijn fysieke gave? Dat hielp. Een vriend die hij elke dag zag en die ook heel hard kon lopen en die met regelmaat guitig achterom keek en vertelde dat als hij hem bij kon houden, hij naar de Spelen zou gaan? Dat hielp ook. Uiteindelijk wilde hij gewoon verschrikkelijk graag verschrikkelijk hard lopen. Nee, dit is te simpel en te zacht gesteld: hij wilde niet, hij eiste dat de hele wereld zich aanpaste aan hem, dat alles en iedereen zich tot doel stelde om hem hard te laten lopen. Al het andere zat alleen maar in de weg. Al het andere maakte hem rusteloos. Al het andere dwong hem tot compromissen. En dat kon niet. Het was sterker dan religie. De gave om hard te lopen op te offeren voor iets anders was een zonde groter dan de grootste doodszonde. Er was ook nooit sprake geweest van een keuze, een richting gekozen uit verschillende opties. Er was maar één weg. Zo was hij. Wie doet het hem na?
Hans Koeleman (1957), zesvoudig Nederlands kampioen op de steeple en tweevoudig Olympiër, schreef de afgelopen jaren twee boeken: Het blauwe uur (2014, Prometheus, in 2018 heruitgegeven door LUCHT) en Olympiërs (2016, de Arbeiderspers).
Volg je Runner's World al op Facebook, Instagram en Pinterest?