Doorgaan of stoppen

Olivier Heimel was van plan de Amsterdam Marathon niet uit te lopen.

© Erik van Leeuwen

Erki1.jpg

Bij metrostation Overamstel moest ik grijnzen. Het was kilometer 27. Heel leuk was het allang niet meer, maar ik herinnerde me dat ik daar zes jaar eerder langs de kant had gestaan om collega Imo aan te moedigen. Net voordat hij aankwam, werd ik gebeld over een kluisjescode die iedereen vergeten was. ‘Is Imo bij jou in de buurt?’, vroeg de ongeduldige mevrouw. ‘En weet híj het dan misschien?’
Ik keek in de verte. En inderdaad, daar kwam de groep met Imo aangestoven. En hard ook: hij liep 2.25 die dag.
‘Eh..’, zei ik.
Boven ons cirkelde een helicopter. Om me heen klonk gejuich.
‘Imo... in de buurt.... Ja... en nee...’.
Toen hing ik op en gilde ik mijn longen uit mijn lijf voor Imo. Naar de code heb ik ‘m maar niet gevraagd.

Nu liep ik er zelf. Grotendeels alleen, sinds kilometer 12, en op een kruispunt in mijn hardloopersbestaan. Doorgaan of stoppen?

De marathon is als het casino, zeggen ze. Hij wint vrijwel altijd.
Dat hij de laatste keer van mij gewonnen had, was duidelijk. Toen ik halverwege de Amstelveen Marathon 2019 mijn vrouw en dochter langs de kant zag staan, stapte ik uit.
‘Er komen nog zóveel kansen,’ dacht ik.
Ik had geen idee.

Nog geen twee weken later, toen ik mijn startnummer wilde ophalen voor mijn eerste herkansing, de marathon van Rotterdam, stopten we eerst bij het ziekenhuis en bleek mijn vrouw ernstig ziek.
Een jaar later was ze min of meer hersteld. Ik schreef me in voor de Two Rivers Marathon, maar de nacht voor die marathon begon het zo hard te waaien dat de wedstrijd nooit plaatsgevonden heeft.
De Marathon Rotterdam 2020 dan, dat moest ‘m worden. Wat er toen gebeurde weten we: ‘corona’ gebeurde en de wereld ging op slot.

Anderhalf jaar later, in aanloop naar de TCS Amsterdam Marathon 2021, dacht ik er weer eens klaar voor te zijn. De marathon ging door. Ik had een mooi groepje gevonden bij atletiekvereniging Prins Hendrik. En vijf weken vantevoren, in aanloop naar mijn allerzwaartste trainingsblok, noteerde ik een trainingsweek van 88 kilometer. Nog drie weken hard trainen, dan zou ik die marathon gaan rocken.

En toen.. werd ik ziek. Niet ernstig, of vermeend ernstig (zoals een half jaar eerder, toen ik geopereerd werd omdat ze na een echo dachten dat ik ernstig ziek geworden was), maar gewoon zo stevig verkouden dat serieus doortrainen geen zin meer had. In overleg met de coach besloot ik mijn plan aan te passen: de marathon van Amsterdam zou ik als mijn laatste lange duurloop van 2 uur en 20 minuten gebruiken. Na maximaal 35 kilometer zou ik dus uitstappen om krachten te sparen voor mijn eigen virtuele marathon, twee weken later op het (permanent gemarkeerde) Two Rivers Marathon parcours. Het doel: onder de 2.45 lopen. Bij mijn eerste marathon – die van Amstelveen was mijn tweede – was ik op 2.47.52 gestrand. Het was de opmerkelijk koude 2018 editie van de Utrecht Marathon. De laatste kilometers, ik heb ze in Runner’s World al wel eens beschreven, verloor ik nog een paar minuten. De marathon is weergaloos natuurlijk, maar die ochtend, in een kaal winterlandschap, speelde hij behoorlijk hard to get.

Hoe was anders was dat in Amsterdam nu? Goed weer, een goed gevuld Olympisch Stadion en overal mensen die me hartelijk succes wensten (‘Ja, jij kent mij niet, maar ik jou wel!’). Collega Peter Klooster, die als verslaggever aan de andere kant van het hek stond, nam me vijf minuten voor de start ook nog even apart: ‘Mag ik een appèl op je doen om ‘m toch uit te lopen vandaag? Laat je niet intimideren door de afstand. Het is weer is goed, er is geen druk en dit is een schitterende ambiance. En jij kan dit. Jij hebt zóveel trainingsjaren in je lijf.’

Ik knikte, maar zei weinig. Het werd sowieso wat stiller in het startvak. ‘Everyone you meet is fighting a battle you know nothing about. Be kind. Always’, schreef de Amerikaan Brad Meltzer ooit. Als je dat wilt voelen, écht wilt voelen, moet je bij de start of finish van een marathon gaan staan. Ik keek rond en zag Sierd Sikkema, die in 2016 een dijk van een marathon liep (2.36.45), maar na een achillespeesoperatie een half jaar later van de hardloophemel in de hel belandde. Ik volgde zijn jarenlange gevecht om terug te komen via Instagram en zag hem de laatste maanden eindelijk vooruit gaan. Nu stond hij hier. (Hij liep uiteindelijk 2.36.10, een PR waarmee hij meteen Nederlands kampioen werd bij de mannen boven de 45 jaar.)

Na de start in het stadion – die veel indrukwekkender was dan ik als tv-kijker had kunnen bedenken – duurde het een paar kilometer voor ik aangenaam tempo had gevonden. Ik vond een groepje dat ongeveer 3.50 per kilometer liep en waar nog gezellig werd gekletst. Ook langs de kant werd er genoeg geroepen. Heerlijk, al voelt toegejuichd worden als je weet dat je gaat uitstappen een beetje alsof je de mensen langs de kant bedriegt.

Na 12 kilometer wist ik dat ik vrouw en kinderen voor het eerst zou zien, met een flesje met een gelletje eraan. Ik versnelde even (die kilometer ging in 3.38, zag ik later) en liep toen maar alleen door, langs de Amstel. Net voor het keerpunt zag ik Imo aan de overkant, op koers voor 2.30 of zo. ‘Imóooo!’ gilde ik over het water. Heen en weer langs de Amstel: nergens hebben we zó vaak samen gelopen als daar.

Was het saai, in mijn eentje? Nauwelijks. Ik worstelde een tijdje met het gelletje, dat ik uiteindelijk nooit van de fles los heb gekregen, en probeerde mijn broeklusje opnieuw te strikken, wat hardlopend nog best een opgave is. (‘De gelletjes zitten vast aan de flesjes. Niet los proberen te trekken!’, appte mijn vrouw nog voor de start. Wat moet ik er dán mee doen, dacht ik nog, maar het was tijd om mijn telefoon in te leveren, dus ik appte alleen terug ‘Top!’).

Ondertussen dacht ik na. Het was moeilijk niet aan Amstelveen te denken. Net als toen, logeerde ik de avond vantevoren in mijn eentje bij mijn zus. De eerste kilometers liep ik weer zij aan zij met lopers Rik en Nesrine, die ik me eigenlijk alleen ken van Amstelveen. En ergens na 13 kilometer zag ik mijn gezin weer, stralend als altijd.

Het was kortom, alsof ik ontsnapt was door een gat in de tijd. Alsof ik een nieuwe kans kreeg om het niet nóg eens te verkloten. Want er was natuurlijk geen verband, maar ik lieg als ik zeg dat ik dat nooit gelegd heb: ik gaf op, mijn vrouw werd ziek. Gelukkig was zij wél een bikkel en sloeg zij zich glansrijk door de chemo’s heen.

Na 26 kilometer zag ik de mijnen – Esther, Elisa en Marijn - opnieuw langs de kant staan. De afspraak was dat ik ze daarna nog één keer zou zien, na iets meer dan 33 kilometer, om daar bij ze uit te stappen.

Dat moment kwam nu snel dichter bij. Doorgaan of stoppen? Ik keek naar mijn benen. Omdat het slechts een duurloop zou worden, had ik de dagen voor de marathon nog stevig doorgetraind. Dat was in mijn billen geschoten, dus het laatste was ik voor de marathon gedaan had, was een dry needle sessie geweest. Langzaam verkrampte dat prikgebied nu weer, maar mijn horloge gaf aan dat er nog weinig aan de hand was.

Zou ik dan? Ik móest wel, toch? Hoe vaak krijg je in je leven de kans om iets recht te zetten? Ik had weinig gedronken onderweg, dat was waar, maar zeggen ze niet ‘het betere is de vijand van het goede?’ Voor een tijd onder de 2.45 hoefde mijn wedstrijd niet perfect te zijn.

‘IK GA DOOR!’, hoorde ik mezelf roepen.
Ik ga dus door, dacht ik.
‘Jaa! Hij gaat door!’, hoorde ik Marijn, mijn stiefzoon, gillen. En ik wist dat ik het goede had gedaan.

De kilometers daarna waren een beetje onwerkelijk. Mijn pas werd langzamer moeizamer, maar als ik het echt moeilijk had, doken er – als in een droom - enthousiaste mensen langs de kant op uit mijn verre of minder verre verleden. Hoe dat kon, daar dacht ik – net als in een droom – niet over na. Ik dacht: ‘Wiep! Daar is Wiep, de beste sportschrijver van Nederland!’ of ‘Cécile, mijn lieve oud-collega Cieltje!’ Ik dacht niet: hoe kómen die hier, precies op dit moment?

Toen kwam het Vondelpark. Net voor het 40 kilometerbord. Ik werd duizelig, kreeg kippenvel en mijn bovenlichaam schoot langzaam in een kramp. Zonder dat ik echt besloot om te stoppen, leunde ik opeens tegen een hek. Een jonge vrouw langs de kant keek me aan en besloot daar waarschijnlijk dat ze nóóit een marathon gaat lopen. Ik schreeuwde, probeerde te glimlachen, besloot dat 39 kilometer een té tragisch moment was om uit een marathon te stappen en gooide mijn armen in de lucht. Misschien zou het helpen. En geloof het of niet: dat deed het ook. Langzaam begon ik weer te dribbelen en veranderde de dribbelpas in het tempo van daarvoor.
Ik was erdoor. Ik zou het redden.

In de laatste bocht voor het stadion zag ik mijn vrouw en kinderen weer. Ik moest even omkijken om ze goed te kunnen zien: Esther maakte foto’s, Liesje gilde en Marijn straalde van oor tot oor. In Amstelveen stond hij na 30 kilometer met zijn stiefmoeder en vader klaar met een spandoek. Dat doek heb ik dus nooit gehaald, daar zat ik nog het meest mee. Dat beeld van Marijn, tevergeefs met dat doek..

Maar nu liep ik er. Die ergerlijk pedante vader die ik ook kan zijn (‘Nee, ik ben geen betweter, Elisa, maar een weter van bijna alles beter, ja, dat ben ik natuurlijk wel’), die niet kan klussen, niet kan armpje drukken en niet kan autorijden, die liep nu wel een marathon uit.

Ik keek nog één keer achterom en grijnsde. Nog één bocht, dan was ik in het stadion, dat schitterende Olympisch Stadion waar ik NK’s heb gelopen en zoveel heb getraind. Toen ik 14 jaar was, heb ik er zelfs Ajax nog zien spelen. Het regende die dag, Ajax speelde tegen Vitesse. Ik was Ajaxfan, maar mijn moeder gaf me een gele regenjas mee. Hoe dapper dat was, begreep ik eigenlijk pas later.

De finish kwam in zicht. Ik versnelde nog één keer en stak op het laatste rechte stuk een arm in de lucht alsof ik een taxi bestelde. Het bord gaf 2.44 aan. De officiële chiptime werd 2.44.44 (en dat, jawel, op mijn 44ste). Het was voorbij.

Terwijl ik in het niemandsland tussen finish en de uitgang van het stadion wandelende, schoot er een nummer van Bløf door mijn hoofd:
‘Je hoeft nergens meer
Nergens meer
Nergens meer naartoe’

Waar dat nummer over gaat, heb ik nooit precies begrepen. (‘Gooi je horloge in het water, want je raakt het nooit meer kwijt’, zingt Pascal Jacobsen ergens aan het eind van dat nummer. Vrienden weten: dat staat héél ver van me af.)

Maar ‘je hoeft nergens meer naartoe’ begrijp ik. En verrek, dat was ook zo.

Tekst: Olivier Heimel